In het archeologisch proces staat onderzoek centraal. Het Onroerenderfgoeddecreet onderscheidt 3 trajecten die dit onderzoek kan volgen. Ofwel is het onderzoek gekoppeld aan ruimtelijke ontwikkelingen, ofwel is het van wetenschappelijke aard, ofwel vindt het plaats naar aanleiding van een toevalsvondst.
Het archeologisch onderzoek omvat zowel archeologisch vooronderzoek (zonder of met ingreep in de bodem) als archeologische opgravingen. Voor het uitvoeren van archeologisch vooronderzoek met ingreep in de bodem en archeologische opgravingen is steeds een melding of toelating vereist. Bovendien gelden er per traject specifieke rapporteringsverplichtingen via de archeologienota, de nota, het archeologierapport of het archeologisch eindverslag.
In het Onroerenderfgoeddecreet zijn specifieke verplichtingen opgenomen voor de aanvrager van vergunningsplichtige ingrepen in de bodem. Zo is de vergunningsaanvrager in bepaalde gevallen verplicht om een bekrachtigde archeologienota of een archeologienota die ter bekrachtiging is ingediend, toe te voegen aan de omgevingsvergunningsaanvraag voor stedenbouwkundige handelingen of voor het verkavelen van gronden.
De verplichting om een archeologienota te laten opmaken, is afhankelijk van een aantal drempelcriteria die in artikel 5.4.1 (stedenbouwkundige handelingen) en artikel 5.4.2 (verkavelen van gronden) van het Onroerenderfgoeddecreet bepaald zijn. Er wordt onder meer een onderscheid gemaakt op basis van de perceelsoppervlakte, de ligging en de ruimtelijke bestemming van de grond.
De drempelcriteria voor stedenbouwkundige handelingen:
Aanvragen met betrekking tot percelen die gelegen zijn in een voorlopig of definitief beschermde archeologische site. Zo kan vooraf de impact van de bodemingreep op het archeologisch erfgoed worden onderzocht en kunnen maatregelen worden voorgesteld die het archeologisch erfgoed zo optimaal mogelijk bewaren, of, indien nodig, opgraven;
aanvragen waarbij de totale oppervlakte van de bodemingreep 100 m² of meer beslaat en de totale oppervlakte van de kadastrale percelen waarop de vergunning betrekking heeft 300 m² of meer bedraagt en waarbij de betrokken percelen geheel of gedeeltelijk gelegen zijn in een archeologische zone, opgenomen in de vastgestelde inventaris van archeologische zones;
aanvragen waarbij de totale oppervlakte van de ingreep in de bodem 1000 m² of meer beslaat en de totale oppervlakte van de kadastrale percelen waarop de vergunning betrekking heeft 3000 m² of meer bedraagt en waarbij de percelen volledig gelegen zijn buiten een archeologische zone, opgenomen in de vastgestelde inventaris van archeologische zones.
Bij een omgevingsvergunning voor het verkavelen van gronden gelden andere oppervlaktecriteria dan bij de eerder vermelde omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen:
Aanvragen waarbij de totale oppervlakte van de kadastrale percelen waarop de vergunning betrekking heeft 300 m² of meer bedraagt en waarbij de betrokken kadastrale percelen geheel of gedeeltelijk gelegen zijn in een archeologische zone, opgenomen in de vastgestelde inventaris van archeologische zones;
aanvragen waarbij de totale oppervlakte van de kadastrale percelen waarop de vergunning betrekking heeft 3000 m² of meer bedraagt en waarbij de betrokken percelen helemaal buiten een archeologische zone, opgenomen in de vastgestelde inventaris van archeologische zones, liggen;
Aanvragen uit percelen gelegen in een voorlopig of definitief beschermde archeologische site.
Anderzijds worden er ook gebieden vastgesteld waar geen archeologisch erfgoed te verwachten valt (GGA). Indien een vergunningsaanvraag betrekking heeft op zo’n gebied geldt voor de aanvrager in alle gevallen een vrijstelling van de verplichting tot archeologisch vooronderzoek en is een archeologienota niet nodig.
De archeologienota is het resultaat van een archeologisch vooronderzoek. Daaruit blijkt of er op het terrein al dan niet archeologisch erfgoed aanwezig is en welke maatregelen nodig zijn om bij de bouw- of verkavelingswerken op een gepaste manier met het aanwezige erfgoed om te gaan. Er is daarbij gekozen om het verstoordersprincipe uit het Verdrag van Valletta toe te passen. Dit betekent dat de initiatiefnemers van ingrepen met bodemimpact de kosten dragen van het archeologisch onderzoek dat daarbij noodzakelijk wordt geacht.
De uitvoering van het archeologisch vooronderzoek ligt in handen van een erkende archeoloog. Het is zijn taak om de mogelijke effecten van de geplande werken op de bodem en het archeologisch potentieel ervan zo nauwkeurig mogelijk in te schatten. De archeologienota is daar de schriftelijke weerslag van. Het vooronderzoek start altijd met een bureauonderzoek van bestaande bronnen. De erkende archeoloog bestudeert hiertoe de inplantings- en bouwplannen, gaat na of er op de site of in de omgeving al archeologische vindplaatsen bekend zijn, of er historische aanwijzingen bestaan, en onderzoekt de landschappelijke ligging van het terrein. Daarna weegt de erkende archeoloog af of er nog bijkomend vooronderzoek op het terrein nodig is. Soms zal er na bureauonderzoek nog een vooronderzoek zonder ingreep in de bodem nodig zijn, zoals bv. een landschappelijk booronderzoek. En soms zal er na dat vooronderzoek zonder ingreep in de bodem ook nog een vooronderzoek met ingreep in de bodem nodig zijn met bv. proefsleuven. De resultaten van het vooronderzoek zijn dus afhankelijk van een groot aantal factoren. Voor het éne project volstaat een bureauonderzoek of een booronderzoek terwijl in een ander geval wel degelijk proefsleuven of een opgraving aan de orde zijn. Dit is in grote mate het gevolg van het archeologisch potentieel van de ondergrond, dat per geografische locatie sterk kan variëren.
De erkende archeoloog dient de archeologienota ter beoordeling in bij het agentschap Onroerend Erfgoed of de erkende onroerenderfgoedgemeente. Voldoet ze, dan volgt een bekrachtiging. In het andere geval behoren een weigering of het verbinden van voorwaarden tot de mogelijkheden. Volgt er binnen de voorziene termijn van 21 dagen geen expliciete beslissing, dan is de archeologienota stilzwijgend bekrachtigd.
De initiatiefnemer doet er goed aan om de erkende archeoloog zo vroeg mogelijk bij zijn bouw- of verkavelingsproject te betrekken en met hem alle noodzakelijke bodemingrepen te bespreken. Blijft de ingreep beperkt tot een zeer lokale verstoring dan houdt de erkende archeoloog daar ook rekening mee bij de opmaak van het zgn. programma van maatregelen in de archeologienota. Tijdig overleg met de erkende archeoloog maakt het ook mogelijk om de plannen in samenspraak aan te passen zodat de impact op het archeologisch erfgoed en de daaraan gekoppelde kosten zo beperkt mogelijk blijven. Ook kunnen de onderzoeken en de uit te voeren werken qua timing beter op mekaar afgestemd worden. Een opgraving kan eventueel gefaseerd gebeuren, afgestemd op de werken, als dat zo voorzien is in de archeologienota.
Is vooronderzoek met ingreep in de bodem nodig, dan is het ten zeerste aangewezen om dit voorafgaand aan de vergunningsaanvraag uit te voeren. Op die manier is het voor de opdrachtgever al bij indiening van de vergunningsaanvraag duidelijk of er nog verdere vervolgstappen zoals een opgraving of behoud in situ noodzakelijk zijn, inclusief de kosten en benodigde tijd daarvoor. Wanneer het echter praktisch onmogelijk is om het vooronderzoek met ingreep in de bodem voorafgaand aan het indienen van de vergunningsaanvraag te laten uitvoeren, kan de erkende archeoloog het vooronderzoek uitstellen en pas uitvoeren nadat de vergunning is verleend. Hij moet het uitstel steeds motiveren en dat uitstel houdt bovendien een bijkomende administratieve last in, aangezien de erkende archeoloog nadien verplicht is om over de resultaten van dit uitgesteld vooronderzoek een bijkomende nota op te stellen. Ook deze nota moet hij, net als de archeologienota, ter bekrachtiging indienen.
De erkend archeoloog vermeldt in de archeologienota waarom hij kiest voor een uitgesteld traject. Dit kan om vier redenen:
Het kan fysiek onmogelijk zijn (omdat er bijvoorbeeld nog een gebouw staat dat eerst moet worden gesloopt);
Het kan juridisch onwenselijk zijn (de vergunningsaanvrager is nog geen eigenaar van het terrein en de onteigening gebeurt pas na het verkrijgen van de bouwvergunning);
Het kan economisch onwenselijk zijn (de economische rentabiliteit van het project is nog onzeker. De aanvrager is nog onzeker of hij het bouwproject ook effectief kan uitvoeren);
Het kan maatschappelijk onwenselijk zijn (andere sectorale afwegingen kunnen primeren boven archeologisch onderzoek, bijvoorbeeld in het geval van bodemverontreiniging waarbij eerst moet worden gesaneerd).
In dergelijke gevallen doet de erkende archeoloog in de archeologienota verslag van wat hij al kan rapporteren (bijvoorbeeld de resultaten van het bureauonderzoek) en verwijst hij voor het verdere onderzoek dat nog moet gebeuren naar een bijkomende nota die volgt na het verkrijgen van de omgevingsvergunning.
Het agentschap of de erkende onroerenderfgoedgemeente heeft opnieuw 21 dagen om de nota te bekrachtigen, te weigeren of er voorwaarden aan verbinden. Blijft een tijdige beslissing uit, dan is de nota stilzwijgend bekrachtigd. Bovendien verlengt de keuze voor dit traject de totale doorlooptijd waardoor de initiatiefnemer langer in het ongewisse blijft over de maatregelen die hij moet nemen bij de uitvoering van de werken.
De erkende archeoloog is verder verplicht om over de resultaten van de eventuele archeologische opgraving te rapporteren in een archeologierapport en eindverslag, binnen respectievelijk 2 maanden en 2 jaar na het beëindigen van het veldwerk.
Het archeologisch onderzoek met het oog op wetenschappelijke vraagstellingen bevat een brede waaier van onderzoeken. Het kan gaan om academisch onderzoek op niet-bedreigde sites, waarderend onderzoek om na te gaan of een site al dan niet beschermenswaardig is, of onderzoek dat een initiatiefnemer van bouwwerken vrijwillig laat uitvoeren in een ander kader dan de verplichtingen die volgen uit artikel 5.4.1 of 5.4.2 van het Onroerenderfgoeddecreet. Verder is het mogelijk dat het agentschap of de erkende onroerenderfgoedgemeente oordeelt dat archeologisch onderzoek moet uitgevoerd worden voor toelatings- of vergunningsplichtige handelingen met ingreep in de bodem aan beschermde monumenten, cultuurhistorische landschappen en stads- en dorpsgezichten die niet gevat zijn door de decretale drempelcriteria en voor toelatingsplichtige handelingen aan beschermde archeologische sites. Ook dit onderzoek verloopt via deze procedure.
Iedereen die, op een ander moment dan bij het uitvoeren van een archeologisch vooronderzoek, een archeologische opgraving of het gebruik van een metaaldetector, een roerend of onroerend goed vindt waarvan hij weet of vermoedt dat het archeologische erfgoedwaarde heeft, is verplicht daarvan binnen drie dagen aangifte te doen bij het agentschap en de vondst en de vindplaats gedurende initieel 10 dagen te beschermen. In de praktijk komt dit voor wanneer de bouwheer of aannemer tijdens graafwerken, waaraan geen archeologisch onderzoek diende vooraf te gaan, onverwachts een archeologisch voorwerp, een bijzondere structuur of een merkwaardig spoor in de bodem aantreft. Het agentschap voert het nodige onderzoek uit, waartoe het de initiële termijn van 10 dagen ook kan verlengen of inkorten, en draagt ook de kosten ervan. Er ontstaat een recht op schadevergoeding als het onderzoek van de vondst langer dan 30 dagen duurt.
Alle bekrachtigde archeologienota’s en nota’s zijn publiek beschikbaar en te vinden op het Archeologieportaal onroerend erfgoed.
Ook de eindverslagen van archeologische opgravingen stelt het agentschap publiek beschikbaar via deze toepassing